Klimaatdebat is socialisme versus liberalisme in een nieuw jasje
Hoe hard sommigen ook hun best doen het te verbergen
Waarschuwing: dit wordt lang want ik was even gefrustreerd.
Als reactie op mijn stuk in De Morgen ‘De oplossing van Anuna De Wever voor de klimaatcrisis is niet alleen onnodig, maar ook contraproductief’ (dat op zijn beurt een reactie was op Anuna De Wever’s stuk) schreef Dirk Holemans van Oikos ook een antwoord: ‘De cruciale vraag is: hoeveel is genoeg?’
Laten we daar dan ook weer een uitgebreid antwoord op schrijven. De korte samenvatting is: heel dit debat is gewoon (liberaal) marktdenken versus (socialistische) planning maar verkleed als een klimaatdebat. Zoals je zal zien.
Dirk opent met:
Het blijft me verbazen, dat ook verstandige mensen denken dat een systeem dat zijn eigen bestaansvoorwaarden ondermijnt, zich op eigen kracht uit het moeras zal trekken. Want dat gebeurt er als mensen zich verzetten tegen systeemverandering, ook al is het duidelijk dat het huidig economisch systeem levensondersteunende aardsystemen onderuithaalt. Hierbij gaat het niet alleen over klimaat, maar ook over de vernietiging van ecosystemen zoals het kappen van bossen en het leegvissen van oceanen. Wat steevast gepaard gaat met veel leed bij mensen en andere levende wezens, vooral in het Globale Zuiden.
Het is begrijpelijk dat Dirk Holemans zich zorgen maakt over de destructieve gevolgen van ons huidige economische systeem op de planeet, en dat hij pleit voor systeemverandering. Echter, ik wil hier graag een aantal nuances aanbrengen die wellicht een ander perspectief bieden op de kwestie.
De metafoor die Dirk gebruikt, waarin hij suggereert dat “een systeem dat zijn eigen bestaansvoorwaarden ondermijnt, zich op eigen kracht uit het moeras zal trekken,” roept bij mij enkele vragen op. Het blijft namelijk onduidelijk hoe deze metafoor precies aansluit bij de realiteit van de klimaatsverandering en andere milieuproblemen. Het probleem, zoals ik het zie, is dat we hier te maken hebben met wat economen ‘externaliteiten’ noemen—kosten die niet direct door de veroorzaker worden gedragen, zoals de uitstoot van CO2 of andere vervuilende stoffen.
Mijn standpunt is niet dat alles bij het oude moet blijven. Integendeel, ik ben het ermee eens dat er veranderingen nodig zijn. Maar in tegenstelling tot de visie van Dirk, denk ik niet dat dit een totale afschaffing van het marktsysteem of het kapitalisme vereist. Er zijn al beproefde methoden die de negatieve externaliteiten kunnen aanpakken zonder dat we het hele systeem hoeven om te gooien. Denk bijvoorbeeld aan cap-and-trade systemen of CO2-belastingen, die effectief kunnen zijn in het terugdringen van uitstoot. In tegenstelling wat Dirk lijkt te denken, is het niet nodig dat ‘we’ bepalen welke specifieke zaken (vee? energie?) etc. verminderen. Wat belangrijk is, is dat greenhousegases worden beperkt. Merk op dat deze vraag niet identiek is. (We komen daar later nog op terug.)
Als Dirk Holemans het probleem van overbevissing erbij betrekt, zien we hier een klassiek voorbeeld van wat economen de 'tragedy of the commons' noemen. Dit fenomeen doet zich voor wanneer een gemeenschappelijk goed, zoals de visbestanden in de oceanen, door niemand specifiek wordt beheerd en daardoor door iedereen onbeperkt kan worden geëxploiteerd. Zonder eigendomsrechten of duidelijke regulering, hebben individuen weinig prikkels om het langetermijnbeheer van deze hulpbronnen te waarborgen, met als gevolg overexploitatie en uitputting.
Een effectieve oplossing hiervoor zou kunnen zijn om eigendomsrechten toe te kennen aan deze visbestanden, waardoor degenen die de visserij beheren een direct economisch belang krijgen bij het duurzaam onderhouden ervan. Dit zou ervoor zorgen dat visbestanden niet worden uitgeput, maar juist worden beschermd en zelfs kunnen groeien, net zoals dat gebeurt met vee zoals koeien. Omdat deze privé-eigendom zijn, worden ze met zorg beheerd en blijft er voldoende voorraad bestaan. Op dezelfde manier kunnen we door middel van eigendomsrechten voorkomen dat de oceanen leeg worden gevist. (Merk op dat Holemans vindt dat er te veel koeien zijn en te weinig vissen. Misschien kunnen we dus leren van de institutionele omgeving bij koeien over hoe we die kunnen toepassen op vissen.)
Mijn standpunt is niet dat alles bij het oude moet blijven. Integendeel, ik ben het ermee eens dat er veranderingen nodig zijn. Maar in tegenstelling tot de visie van Dirk, denk ik niet dat dit een afschaffing van het marktsysteem of het kapitalisme vereist. (Ik geef gerust toe dat Dirk zelf expliciet zegt dat hij nog altijd ruimte ziet voor kapitalisme.)
Er zijn al beproefde methoden die de negatieve externaliteiten kunnen aanpakken zonder dat we het hele systeem hoeven om te gooien. Denk bijvoorbeeld aan cap-and-trade systemen of CO2-belastingen, die effectief kunnen zijn in het terugdringen van uitstoot.
Het huidige systeem kan zeker verbeterd worden, daar ben ik het volledig mee eens. Maar de vraag is hoe we dat het beste kunnen doen. In mijn ogen is het niet nodig om het marktsysteem radicaal te veranderen. Goede regelgeving, zoals cap-and-trade, en het toekennen van eigendomsrechten aan schaarse middelen kunnen veel doen om het systeem te verbeteren. Als we zorgen dat economische prikkels in lijn liggen met het behoud van onze natuurlijke hulpbronnen, zal het systeem zichzelf versterken en verbeteren. Adam Smith’s onzichtbare hand blijft ook hier relevant: wanneer individuele winst samenvalt met het algemeen belang, kunnen we duurzame vooruitgang boeken. Om te zorgen dat individuele winst samenvalt met het algemene belang, kan - zeker! - institutionele aanpassingen vereisen. Daarom dat ik pleit voor die institutionele aanpassingen.
Deze keer is het de beurt aan Lode Cossaer, zijn opiniestuk is een schoolvoorbeeld van neoliberaal denken, dat de samenleving reduceert tot een markt waarop individuen dan zogezegd vrije keuzes kunnen maken. Vanuit deze fictie bekritiseert hij Anuna De Wever, alsof ze zou pleiten voor een systeem “waarin enkelen bepalen wat anderen moeten verkiezen”. Dat heeft ze nergens geschreven.
We onthouden vooral dat Dirk me een verstandige mens heeft genoemd, trouwens.
Het is waar dat Anuna De Wever nergens letterlijk schrijft dat ze wil dat enkelen bepalen wat anderen moeten kiezen. Maar laten we eens kijken naar wat ze wél heeft geschreven: "In Europese steden hebben mensen bijvoorbeeld vooral behoefte aan publieke ruimte, meer groen, betaalbare woningen, zorg, gezonde voeding en collectief vervoer. Maar het kapitalisme levert vooral dure lofts, kantoren, fastfood, grotere auto’s, gentrificatie en geprivatiseerde zorg. Groei en winst voor een kleine minderheid, ten koste van de grote meerderheid, zal inderdaad leiden tot een catastrofale opwarming van vier graden."
Het is moeilijk om deze uitspraak anders te interpreteren dan als een afkeuring van het feit dat de laatstgenoemde goederen en diensten überhaupt worden geproduceerd. Wat wil Anuna De Wever hiermee zeggen? Wil ze dat deze zaken verboden worden? Of dat hun productie moeilijker wordt gemaakt? Of dat ze ontmoedigd worden? Haar duidelijke voorkeur voor de eerste categorie – publieke ruimte, groen, betaalbare woningen – ten nadele van de tweede, suggereert dat ze het oneens is met de huidige productie en consumptiepatronen. Ze waarschuwt dat dit zal leiden tot een catastrofale opwarming van vier graden. Als ze niet wil dat deze zaken minder worden geproduceerd, waarom wijst ze dan zo nadrukkelijk op deze catastrofe? Help me dit te begrijpen.
Wat dit nog ironischer maakt, is dat Dirk later in zijn essay het volgende schrijft: "Zoals we in het Oikos-boek Omgroei toelichten, gingen onderzoekers na wat burgerpanels over klimaatbeleid voorstellen. Daaruit blijkt dat die veel sufficiëntievoorstellen formuleren, zoals het terugdringen van de veestapel of het verlengen van de garantie op producten." Als Dirk, samen met Anuna, tegenstander is van “enkelen bepalen wat anderen mogen,” waarom prijst hij dan de voorstellen van deze panels die suggereren dat de veestapel moet worden teruggedrongen? Is dat niet precies een voorbeeld van het opleggen van keuzes aan anderen? Ik wil gerust aanvaarden dat de verontwaardiging van Dirk hierboven (‘dat zegt ze nergens!’) oprecht is. Maar dan vraag ik: help het mij (ons?) te begrijpen. Wat wil je dan juist wel veranderen dat je het leuk vindt dat die burgerpanels voorstellen om de vee-stapel te verminderen? Hoe is dat niét bepalen wat anderen moeten doen (of in dit geval: niet doen)?
Ik sta achter een wereld waarin mensen zoveel mogelijk hun eigen keuzes kunnen maken, binnen grenzen die voorkomen dat ze schade aan anderen veroorzaken. Daarom steun ik systemen zoals cap-and-trade, die effectief externe schade beperken. Dit gaat niet om het reduceren van mensen tot een markt, maar om het creëren van een wereld waarin legitieme voorkeuren de ruimte krijgen om te bestaan, zonder dat we mensen dicteren wat ze wel of niet moeten consumeren. Schade aan anderen moet worden ingeperkt, daar ben ik het mee eens. Maar dat kan worden bereikt zonder voor te schrijven wat mensen móéten consumeren. Dit is fundamenteel waar ik verschil van Dirk. Hij wilt een wereld waarin we ‘samen’ (daarover later meer) bepalen wat er nog kan (en niet kan). Ik wil een wereld waarin we tegen mensen zeggen: ‘sorry, je moet de grenzen van anderen respecteren. Maar alles wat je kan doen, binnen dat gebied, dat is perfect legitiem en oke’.
Homo economicus
In Cossaers maatschappijvisie staat het individualistisch handelen centraal: als ieder voor zich keuzes maakt en daar economisch voordeel uit kan halen, ontstaan er effectieve benaderingen voor milieuproblemen. Dit steunt op de karikatuur van de homo economicus die economen allang onderuithaalden. De psycholoog Daniel Kahneman kreeg de Nobelprijs omdat hij aantoonde dat mensen complexe wezens zijn, vol verlangens en emoties, hun besluitvorming steunt niet louter op economisch-rationele overwegingen.
Oke, hier heb ik me even laten gaan.
De kritiek dat mijn visie gebaseerd zou zijn op het idee van homo economicus getuigt van een fundamenteel misverstand van pro-markt theorieën. Het is begrijpelijk dat in inleidende cursussen economie de homo economicus wordt gebruikt als een didactisch hulpmiddel om uit te leggen hoe marktevenwichten kunnen ontstaan in een situatie van perfecte competitie. Maar om te suggereren dat de werking van markten afhankelijk is van het idee dat mensen puur rationeel en economisch handelen, is een onjuiste en simplistische weergave van wat marktwerking werkelijk inhoudt.
Om te beginnen is er het institutionele argument, dat in de kern van pro-markt theorieën ligt en dat Dirk hier lijkt te missen. Markten functioneren niet zonder een solide institutionele basis. In eenvoudige termen: markten hebben duidelijke eigendomsrechten, afdwingbare contracten en een bepaalde mate van culturele normen en waarden nodig om effectief te kunnen functioneren. Zoals Deirdre McCloskey in haar werk betoogt, zijn het deze institutionele en culturele factoren die hebben geleid tot de enorme welvaartstoename tijdens de industriële revolutie. Markten op zichzelf zijn al eeuwenoud, maar het waren de specifieke institutionele omstandigheden die van deze markten een krachtig mechanisme voor innovatie en economische groei maakten.
Wanneer Dirk stelt dat "als ieder voor zich keuzes maakt en daar economisch voordeel uit kan halen, er effectieve benaderingen voor milieuproblemen ontstaan", dan gaat hij voorbij aan de werkelijke essentie van het pro-markt argument. Het is niet zo dat we simpelweg aannemen dat de individuele economische keuzes van mensen automatisch leiden tot collectieve voordelen. Het echte punt is hoe we een institutionele omgeving kunnen creëren waarin het nastreven van individuele belangen op natuurlijke wijze het collectieve belang dient.
Het idee dat markten alleen werken omdat mensen zich gedragen als homo economicus is een misvatting. Markten draaien om de juiste prikkels en regels die ervoor zorgen dat individueel gedrag ook maatschappelijke voordelen oplevert. Dit is een institutioneel vraagstuk, geen psychologisch vraagstuk. Niemand beweert dat de belangen van rationele mensen altijd in lijn liggen met het algemeen belang. Integendeel, we weten dat er veel situaties zijn waarin dat niet het geval is. De 'tragedy of the commons' is hier een uitstekend voorbeeld van, evenals het probleem van externaliteiten.
Laten we het voorbeeld van het Amazonewoud nemen. De grootschalige vernietiging van dit bos is deels te wijten aan het ontbreken van duidelijke eigendomsrechten. Wanneer mensen geen zekerheid hebben over het eigendom van hun grond, hebben ze geen prikkel om deze duurzaam te beheren. Dit is precies waarom we zien dat er overbevissing is in de oceanen, waar geen eigendomsrechten zijn, terwijl er geen schaarste is aan vee zoals koeien, waar wel duidelijke eigendomsrechten bestaan. Het probleem is dus niet dat mensen altijd rationeel en in hun eigen belang handelen, maar dat we de juiste institutionele omgeving moeten creëren om ervoor te zorgen dat hun eigenbelang ook het collectieve belang dient.
Dirk legt in zijn kritiek de nadruk op de homo economicus, maar dit is een misplaatste focus. Het echte vraagstuk is institutioneel van aard: hoe zorgen we ervoor dat het nastreven van individuele belangen ook leidt tot de verbetering van het collectieve welzijn? In veel marktsituaties (alweer: dat vooronderstel wel dat er een institutionele context van een markt is: eigendomsrechten, contractuele vrijheid) gebeurt dit vanzelf, zoals wanneer een bakker ervoor zorgt dat zijn brood van goede kwaliteit is, omdat dit in zijn eigen belang is en ook het belang van zijn klanten dient. Maar in meer complexe situaties moeten we zorgvuldig nadenken over hoe we de prikkels zo kunnen afstemmen dat ze ook het algemeen belang bevorderen. Elinor Ostrom’s empirische werk is hier zeer relevant. Zij heeft uitgebreid onderzocht hoe gemeenschappen erin slagen (of soms falen) om individuele belangen in lijn te brengen met het collectieve belang in situaties waar dit niet vanzelfsprekend is. Tussen ‘staat’ en ‘markt’ is er een hele derde wereld van mogelijke oplossingen. (Nvdr: een wereld waar liberalen uiteraard ook voorstander van zijn. We zijn kritisch en afwijzend tegenover de dwang van de staat. Alle andere vrijwillige vormen van coöperatie zijn toegelaten.)
Daarnaast is het belangrijk te benadrukken dat zelfs in ‘gewone’ markten het idee van de homo economicus overbodig is. De Nobelprijswinnende econoom Vernon Smith heeft via zijn experimentele economische studies aangetoond dat zelfs ‘gewone’ mensen—met al hun psychologische eigenaardigheden en irrationele neigingen, zoals beschreven door Kahneman—nog steeds in staat zijn om redelijke, en soms zelfs optimale, resultaten te behalen in marktsituaties. Dit toont aan dat het succes van markten niet afhankelijk is van perfecte rationaliteit, maar van de structuur van de markt zelf en de regels die eraan ten grondslag liggen. Een equilibrium in een markt kan benaderd (bereikt) worden, zelfs als de participanten gewone mensen zijn, met hun fouten, vergissingen en cognitieve biasses.
Het is dus van groot belang om voor eens en altijd duidelijk te stellen dat pro-markt theorieën niets, maar dan ook niets te maken hebben met het simplistische beeld van de homo economicus. Het gaat om het creëren van de juiste institutionele context waarin mensen die hun eigen belangen nastreven, tegelijkertijd bijdragen aan het verbeteren van het collectieve welzijn. Het gaat over beperkte mensen die in een goede institutionele omgeving toch collectief wenselijke resultaten kunnen bereiken. Dit is geen abstracte theorie, maar een concreet, empirisch ondersteund standpunt dat we kunnen terugzien in talloze voorbeelden uit de geschiedenis en de hedendaagse wereld.
Laten we er daarom voor zorgen dat we deze misvatting achter ons laten, zodat we verder kunnen gaan met een inhoudelijke discussie over hoe we onze samenleving op de beste manier kunnen organiseren, in plaats van terug te vallen op een verkeerd begrip van marktwerking.
Als we de samenleving reduceren tot een minimale rechtsstaat die marktwerking maximaliseert, hadden we nooit openbaar vervoer, pensioenen en betaalbare gezondheidszorg voor iedereen gehad. De welvaart die Cossaer zo bepleit, kwam er door collectieve actie en sociale strijd. Wat ontbreekt in zijn stuk, is een pleidooi voor democratie en … echt samenleven. Mensen zijn sociale wezens op zoek naar vormen van vrijheid én zekerheid, ontplooiingskansen én antwoorden op hun terechte angsten. Dit vergt een aanpak die solidariteit en verbeelding van een andere samenleving samenbrengt.
Dirk’s stelling dat een minimale rechtsstaat die marktwerking maximaliseert geen openbaar vervoer, pensioenen of betaalbare gezondheidszorg zou opleveren, mist zowel historische nauwkeurigheid als een goed begrip van de rol van markten. Deze bewering lijkt te impliceren dat dergelijke voorzieningen noodzakelijkerwijs door de overheid moeten worden gecreëerd en beheerd. Echter, de geschiedenis vertelt een ander verhaal.
Laten we beginnen met het openbaar vervoer. Het idee dat bussen en treinen enkel door overheden kunnen worden georganiseerd, is eenvoudigweg onjuist. Privaat openbaar vervoer bestaat en heeft bestaan, en in het geval van treinen zijn deze zelfs oorspronkelijk als private ondernemingen ontstaan. Het argument dat overheden noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van dergelijke diensten, is dus vreemd. Dat overheden later betrokken raakten, is een keuze geweest, maar het is niet de enige mogelijke manier waarop openbaar vervoer kan worden georganiseerd.
Ook het idee dat pensioenen alleen door de overheid kunnen worden geboden, gaat voorbij aan de realiteit. In België bestonden pensioenachtige systemen al voordat de overheid deze ging reguleren. Vóór de opkomst van de welvaartsstaat, waren het vaak middenveldorganisaties zoals mutualiteiten die voor pensioenregelingen zorgden. Deze systemen kwamen tot stand door vrijwillige samenwerking, contractuele vrijheid en marktmechanismen—niet door overheidsdwang. De latere inkapseling van deze systemen in de welvaartsstaat verandert niets aan het feit dat ze voortkwamen uit een vrije marktcontext.
Wat betreft betaalbare gezondheidszorg: de overheid creëert geen extra middelen of geld door het beheer van gezondheidszorg over te nemen. In de kern is gezondheidszorg vaak een verzekeringskwestie, en net zoals bij andere vormen van verzekering kan dit prima door private organisaties worden geregeld. Solidariteitsmechanismen, zoals herverdeling, zijn ook niet nieuw of exclusief aan de overheid gebonden. Elke samenleving heeft door de eeuwen heen vormen van solidariteit gekend, vaak georganiseerd buiten de staat om. Dat Dirk de voorkeur geeft aan een door de overheid gecontroleerd systeem, is zijn goed recht, maar dat betekent niet dat dit de enige of zelfs de beste manier is om solidariteit te organiseren.
Het idee dat deze voorzieningen enkel bestaan dankzij overheidsinterventie is dus niet alleen theoretisch incorrect, maar ook historisch onjuist. Het is onbegrijpelijk wat Dirk probeert te bereiken met dit soort revisionisme. Sterker nog, gezien de enorme welvaartsstijging sinds de industriële revolutie, zijn we nu rijk genoeg om zelf private mechanismen te organiseren voor pensioenen, openbaar vervoer en gezondheidszorg. Deze bestaan ook daadwerkelijk al, onafhankelijk van de staat.
Dirk's bewering dat mijn stuk geen pleidooi bevat voor democratie of ‘echt samenleven’ (wat dat ook moge betekenen), komt voort uit een misverstand over het doel van mijn betoog. In de liberale traditie wordt democratie gezien als een mechanisme om beslissingen te organiseren die door de overheid moeten worden genomen, maar dit betreft enkel en alleen die zaken waar de overheid noodzakelijkerwijs bij betrokken moet zijn. Het is duidelijk dat Dirk vindt dat de overheid heel veel moet beslissen—denk aan zaken als de inkrimping van de veestapel—maar dit is typisch een verschil tussen socialisme en liberalisme. Liberalen menen juist dat veel beslissingen niet door de overheid genomen hoeven te worden.
In tegenstelling tot het socialistische denkkader, waarin de democratie vaak wordt verheerlijkt als het summum van samenleven, zie ik samenleven als iets veel breders. Samenleven omvat voor mij niet alleen politieke beslissingen, maar ook mijn interacties met mijn buren, vrienden, familie, collega’s, en zelfs de bedrijven waar ik klant ben. Samenleven is voor mij dus veel meer dan enkel politieke participatie; het is ook mijn dagelijkse leven, mijn hobby’s, en mijn werk. Niet alles hoeft democratisch beslist te worden. Wat ik eet, hoe ik mijn tijd besteed, welke hobby’s ik beoefen—dit zijn geen zaken die via democratische processen moeten worden bepaald.
Het politieke moet zich beperken tot het voorkomen van schade aan anderen—mechanismen zoals cap-and-trade kunnen hierin een gerechtvaardigde rol spelen. Maar het micro-management van persoonlijke keuzes, zoals Dirk lijkt te suggereren, is niet wenselijk. Het feit dat een besluit democratisch genomen wordt, maakt het nog niet minder onderdrukkend wanneer dit diep in persoonlijke levenssferen ingrijpt.
Dirk stelt dat ‘mensen sociale wezens zijn die op zoek zijn naar vrijheid en zekerheid, ontplooiingskansen en antwoorden op hun terechte angsten’. Hoewel ik het hiermee eens ben, zie ik dit niet als een argument voor zijn visie, net zomin als het een argument is voor de mijne. De vraag is welke institutionele orde het beste in staat is om aan deze menselijke behoeften te voldoen. Dirk lijkt te pleiten voor een samenleving waarin veel beslissingen door de overheid of door burgerpanels worden genomen, terwijl ik geloof dat dit vaak juist niet de beste manier is om vrijheid en zekerheid te waarborgen.
Tot slot, hoewel ik ook voorstander ben van solidariteit, denk ik niet dat het monopoliseren van solidariteit door de overheid de beste manier is om deze te organiseren. Solidariteit hoeft niet afhankelijk te zijn van staatsinterventie; het kan net zo goed, zo niet beter, worden geregeld door vrijwillige organisaties, for-profit bedrijven, en middenveldorganisaties zoals vakbonden en mutualiteiten. De discussie tussen liberalen en socialisten - de discussie tussen Dirk en ik - gaat niet over ‘moet er solidariteit zijn’. De vraag is: wat is de beste institutionele omgeving om solidariteit te organiseren. Dirk vindt het waarschijnlijk gek dat ik denk dat het mogelijk is om solidariteit buiten de staat om te organiseren. Dat mag. Maar dat is nu eenmaal een legitiem standpunt binnen de liberale beweging. Ik kan hem niet verwijten dat hij dat niet heeft. Ik kan enkel vragen om niet meer er van uit te gaan dat ik tegenstander ben van solidariteit, simpelweg omdat ik het anders wens te organiseren.
Een koolstofheffing binnen de huidige samenleving zoals Cossaer voorstelt, is de miserie organiseren. Deze werkt enkel ingebed in een beleid gebaseerd op solidariteit. Je zal maar met een laag inkomen een slecht geïsoleerde woning moeten verwarmen. Gele hesjes ontstaan als we mensen niet ondersteunen met een gezamenlijke aanpak. Steun voor de noodzakelijke transitie ontstaat als we collectief investeren in structuren die duurzame levensstijlen voor iedereen mogelijk maken, zoals openbaar vervoer en betaalbaar gezond voedsel. En een renovatiebeleid per wijk dat geen enkele bewoner achterlaat. Allemaal zaken die de markt niet levert en waar ook De Wever terecht voor pleit.
Dirk’s kritiek op een koolstofheffing binnen de huidige samenleving, waarbij hij stelt dat dit "de miserie organiseert," lijkt twee verschillende zaken door elkaar te halen: de noodzaak om CO2-uitstoot te verminderen en de noodzaak voor sociale herverdeling of solidariteit. Het is waar dat een drastische en snelle reductie van CO2-uitstoot een tijdelijke vermindering van de algemene welvaart kan betekenen, vooral als deze reductie te abrupt wordt doorgevoerd. CO2-uitstoot is immers vaak een bijproduct van de productie van goederen en diensten die bijdragen aan menselijke welvaart.
Het is interessant dat Dirk voorspelt—en misschien niet geheel onterecht—dat als iedereen zelf verantwoordelijk zou zijn voor de kosten van hun CO2-uitstoot, dit zou kunnen leiden tot groeiende armoede. Dit impliceert dat het principe 'de vervuiler betaalt', wat de kern is van een cap-and-trade systeem, een zware last zou kunnen vormen voor de armere delen van de samenleving. Hoewel ik deze voorspelling niet volledig kan bevestigen, is het belangrijk om de implicaties van dit standpunt te overwegen: als we CO2-uitstoot belasten, zullen degenen met lage inkomens mogelijk het meest lijden. (Maar ik dacht dat ‘de rijken’ veel meer CO2-uitstoten dan de armen? Is dat dan niet waar?)
Maar het is natuurlijk niet mijn intentie om “de miserie te organiseren.” Gelukkig bestaan er mechanismen die sociale gevolgen kunnen verzachten. Een vaak genoemd voorstel is dat van carbon allowances. Simpel gezegd: de inkomsten die de staat genereert uit een cap-and-trade systeem kunnen op verschillende manieren worden herverdeeld. Een mogelijkheid is om deze inkomsten gelijk te verdelen onder de bevolking, waarbij elke burger hetzelfde bedrag ontvangt. Dit zou een vorm van herverdeling zijn, waarbij de belastinginkomsten van degenen die veel CO2 uitstoten, worden overgedragen aan degenen die weinig uitstoten. Dit zou de armere delen van de bevolking kunnen helpen zonder dat de hele samenleving hoeft te worden omgegooid.
Stel echter dat dit nog niet voldoende is om de sociale ongelijkheid aan te pakken. Dan komen we in het domein van sociale herverdelingsmechanismen, die op zichzelf een apart debat vormen. Klimaatbeleid richt zich op het reduceren van broeikasgassen, en het doel moet zijn om dit te doen op de meest efficiënte en kosteneffectieve manier. De vraag die hierbij centraal staat, is: hoe kunnen we de CO2-uitstoot maximaal verminderen tegen de laagst mogelijke maatschappelijke kosten? De discussie over sociale herverdeling, zoals het verbeteren van de levensomstandigheden van mensen in armoede, is een andere kwestie en verdient een aparte behandeling. Het vermengen van deze twee vraagstukken kan ertoe leiden dat geen van beide effectief wordt opgelost.
Wanneer ik zeg dat een cap-and-trade mechanisme het beste systeem is om CO2-uitstoot te verminderen via de overheid, laat ik bewust open of hieraan ook andere vormen van solidariteit gekoppeld moeten worden. De vooronderstelling van Dirk dat ik "de miserie wil organiseren" omdat ik het enkel over CO2-reductie heb, is een misinterpretatie van mijn standpunt. Het is belangrijk om aan te nemen dat anderen goede intenties hebben, zelfs als hun visie anders is.
Tot slot begrijp ik dat Dirk een voorstander is van een overheid die actief betrokken is bij het organiseren van openbaar vervoer, het financieren van renovaties, het subsidiëren van gezond voedsel, enzovoort. Hoewel deze zaken wenselijk zijn, ben ik van mening dat het niet ideaal is dat de overheid al deze taken op zich neemt. Dit brengt ons terug naar de bredere discussie over overheidsplanning versus vrijemarktkapitalisme. Ik geloof dat de vrije markt de beste resultaten oplevert en dat de overheid een meer terughoudende rol moet spelen om deze uitkomsten te waarborgen. Dirk daarentegen ziet een uitgebreide, controlerende en sturende rol voor de overheid. Dit is een legitiem standpunt, maar het gaat verder dan de vraag hoe we het beste klimaatbeleid voeren. Het raakt aan de fundamentele vraag of de overheid verantwoordelijk moet zijn voor het creëren van een gewenste samenleving, inclusief de lange lijst van zaken die Dirk vindt dat zij zou moeten regelen.
Obesitas
Cossaer schiet de hoofdvogel af met de illusie dat reclame ons niet beïnvloedt. Waarom besteden dan grootbedrijven miljarden aan reclamebureaus die de inzichten van Kahneman toepassen? Gelukkig is er ondertussen empirisch bewijs, zoals de stad Londen. Die verbood in 2019 reclame op fastfood in het openbaar vervoer, waarmee bijna 100.000 gevallen van obesitas voorkomen zijn.
Ik vind het wel indrukwekkend dat Dirk beweert dat ik gezegd zou hebben dat er geen invloed is. Ik verwijs even naar mijn oorspronkelijke woorden: Maar misschien waarderen mensen ook fastfood, grotere auto’s, kantoren en lofts. Immers: waarom kopen zoveel mensen anders die dingen? Er zijn alternatieven beschikbaar en toch kiezen heel veel mensen ervoor, opnieuw en opnieuw, die zaken te kopen die De Wever afkeurt. We kunnen natuurlijk denken dat mensen gehersenspoeld zijn door reclame en dat zij het beter weet. Of het kan natuurlijk ook zijn dat mensen oprecht denken dat deze zaken een verbetering zijn voor hen.
De vraag wat reclame kan doen wordt empirisch onderzocht. De samenvatting is ongeveer het volgende: mensen gaan door reclame niet ineens (systematisch) zaken kopen die ze liever niet willen. Reclame is vooral informatie en veel meer minder overtuiging. Immers: als mensen uw product niet (goed) vinden, dan gaan ze het simpelweg niet duurzaam kopen. Je kan sommige mensen misleiden, maar als structurele strategie kan je niet gewoon ‘meer reclame’ in mensen pompen en dan denken ‘ze gaan nu mijn product kopen’. Mensen appreciëren fastfood en daarom kopen ze het. Het onderzoek waar Dirk naar verwijst is niet zonder kritiek, maar laten we zeggen dat het volledig waar is. Dan nog is het compatibel met wat ik zeg. Reclame informeert mensen. Als er geen fastfoodreclame is, worden mensen minder geïnformeerd en zullen ze inderdaad, op de marge, er minder aan denken. Wat reclame niét kan doen, is mensen ineens producten laten kopen waar ze niet al voor open staan of interesse voor hebben. Ik mag zoveel reclame maken voor Donald Trump, Dirk Holemans gaat er niet voor stemmen. En Dirk mag zoveel reclame maken voor zijn denkbeelden, ik ga er nog altijd tegenstander van blijven. Reclame’s primaire functie is informatie: het kan simpelweg niet mensen die het niet willen ineens hersenspoelen.
Terug naar de wetenschap: klimaatwetenschappers pleiten in hun IPCC-rapporten zonder meer voor systeemverandering, wat zich onder meer vertaalt in het principe sufficiëntie. Dat is de radicale vraag: ‘Hoeveel is genoeg?’ Hoe kunnen we de vraag naar meer grondstoffen, energie en land vermijden? Een antwoord hierop vergt de nodige verbeelding, de democratische infrastructuur zodat burgers kunnen deelnemen aan de besluitvorming, en de nodige fondsen om infrastructuren te bouwen die sufficiëntie ondersteunen.
Dirk haalt hier een belangrijke kwestie aan door te verwijzen naar de IPCC-rapporten, waarin klimaatwetenschappers inderdaad pleiten voor aanzienlijke veranderingen om de klimaatcrisis aan te pakken. Echter, zijn interpretatie van wat deze veranderingen precies inhouden, en hoe ze moeten worden geïmplementeerd, verdient nadere beschouwing.
Allereerst is het essentieel om te begrijpen dat de IPCC-rapporten wetenschappelijke documenten zijn die de gevolgen van klimaatverandering en mogelijke strategieën voor mitigatie en adaptatie bespreken. Hoewel ze zeker wijzen op de noodzaak van aanzienlijke reducties in broeikasgasemissies, is de manier waarop deze reducties moeten worden bereikt, grotendeels een politieke en economische kwestie, en niet iets waar de wetenschap een kant-en-klaar antwoord op heeft. De vraag naar “systeemverandering” moet dus worden geïnterpreteerd binnen de context van politieke en economische keuzes, niet als een directe instructie vanuit de wetenschap.
Dirk introduceert het principe van sufficiëntie, dat vraagt: "Hoeveel is genoeg?" Dit lijkt een eenvoudige vraag, maar het roept meteen een reeks fundamentele vragen op: Hoeveel is genoeg voor wie? Wie bepaalt hoeveel genoeg is? Is het aan burgerpanels, de overheid, of een andere autoriteit om te beslissen wat voldoende is voor de hele samenleving? Als CO2-uitstoot daadwerkelijk schade veroorzaakt voor anderen, is het legitiem om te zeggen dat deze omlaag moet. Maar de vraag welke keuzes mensen maken om hun CO2-uitstoot te verminderen—waarom zou Dirk, de overheid, of burgerpanels dat voor anderen mogen bepalen?
Stel dat ik mijn CO2-uitstoot genereer door verschillende activiteiten zoals vliegen, vlees kopen voor mijn kat, en rondrijden met een motor. Wie zou moeten kunnen bepalen op welke manier ik mijn CO2-uitstoot moet reduceren? Een cap-and-trade systeem laat die keuze bij mij als individu. Ik betaal een hogere prijs voor mijn vlucht, mijn kattenvoer, en mijn motorritten, en kies zelf welke aanpassingen ik wil maken in reactie op deze prijsverhogingen. Als Dirk meent dat ik deze keuzes niet zelf zou mogen maken, zelfs nadat de externe kosten zijn geïnternaliseerd via cap-and-trade, dan moet hij uitleggen: hoe dan wel? Wie mag er dan wél kiezen? En hoeveel is genoeg voor wie? Hoeveel is genoeg van wat?
Daarnaast houdt Dirk's redenering geen rekening met het feit dat er nog steeds veel welvaart geproduceerd moet worden om armoede te bestrijden. Wereldwijd lijden veel mensen nog onder energiearmoede, en deze mensen hebben juist meer welvaart nodig, niet minder.
Wat Dirk in essentie beschrijft, is een democratisch proces dat bepaalt wat wel en niet meer geproduceerd mag worden, wat verminderd moet worden en wat niet. Maar waarom zou zo'n gecentraliseerd beslissingsproces beter zijn dan een decentraal proces waarin de kosten worden doorberekend en mensen zelf kunnen kiezen hoe ze zich aanpassen aan de nieuwe omstandigheden? Waarom zou een vergadering van tien mensen die beslissen over hun eigen consumptie en productie beter zijn dan een systeem waarin alle tien individuen onafhankelijk hun keuzes maken op basis van doorberekende kosten? Het is niet duidelijk waarom Dirk denkt dat dit proces superieur is.
Dit leidt tot een bredere discussie tussen voorstanders van een vrije markt en degenen die pleiten voor sterke overheidsinterventie en democratische processen. Natuurlijk is democratie essentieel voor bepaalde zaken, vooral als het gaat om de noodzaak van een overheid. Maar het idee dat alles via democratische processen moet worden beslist, is bevreemdend. Waarom heeft Dirk zoveel vertrouwen in deze processen? We zien bijvoorbeeld nu dat bijna 25% van de kiezers stemt op een racistische partij, iets waar Dirk zelf waarschijnlijk ook niet gelukkig mee is. Waarom zouden we deze mensen meer controle geven over wat er wel en niet geproduceerd mag worden? Denken we echt dat deze kiezers veel belang zullen hechten aan de rechten en noden van migranten, asielzoekers, en andere kwetsbare groepen?
En wat als deze mensen beslissen dat er helemaal niet genoeg is? Wat als, na de invoering van de door Dirk gewenste procedures, blijkt dat ze juist kiezen voor méér consumptie, ongeacht de gevolgen voor het klimaat? De huidige bestrijding van klimaatverandering, zoals door het ETS-systeem, is grotendeels mogelijk gemaakt door politici die verantwoordelijkheid hebben genomen. Maar als we deze keuzes direct aan de bevolking overlaten, is het zeer de vraag of de uitkomsten overeenkomen met wat Dirk hoopt. Het is goed mogelijk dat mensen meer geld zouden willen besteden aan fastfood dan aan biovoedsel. Immers, fastfood is momenteel winstgevender dan biovoedsel. Waarom zou dat door democratie plotseling anders zijn?
Daarnaast stelt Dirk dat het beantwoorden van deze vraag om "de democratische infrastructuur" vraagt, zodat burgers kunnen deelnemen aan de besluitvorming, evenals de nodige fondsen om infrastructuren te bouwen die sufficiëntie ondersteunen. Dat lijkt me geen goed idee.
Hoe exact zou deze participatie vorm krijgen en wat zou precies de reikwijdte van deze participatie moet zijn. Niet alle kwesties lenen zich even goed voor directe democratische besluitvorming, en het risico bestaat dat complexe vraagstukken worden gereduceerd tot simplistische antwoorden. Bovendien, zoals eerder genoemd, kunnen politieke beslissingen die te diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van mensen onderdrukkend werken, zelfs als ze democratisch tot stand zijn gekomen.
Tot slot wil ik benadrukken dat de vraag “Hoeveel is genoeg?” niet alleen een vraag is over ecologische duurzaamheid, maar ook over individuele vrijheid en keuzevrijheid. In een vrije samenleving is het niet de taak van de overheid om dwingend te bepalen hoeveel iemand ‘nodig’ heeft of ‘genoeg’ is. De rol van beleid zou moeten zijn om externe kosten, zoals milieuvervuiling, te internaliseren—wat bijvoorbeeld kan via cap-and-trade systemen—en om mensen de vrijheid te geven om binnen die kaders hun eigen keuzes te maken.
In essentie gaat het hier opnieuw om de fundamentele vraag: welk systeem kunnen we het beste gebruiken om de uitdagingen van klimaatverandering aan te pakken? Dirk’s visie neigt naar een vorm van eco-socialisme, waarbij de overheid een grote rol speelt in het definiëren en afdwingen van wat als ‘genoeg’ wordt beschouwd. Mijn standpunt is dat we beter af zijn met een systeem dat steunt op marktwerking en innovatie, waarbij de rol van de overheid beperkt is tot het creëren van de juiste prikkels en het handhaven van basisregels om schadelijke externe effecten te voorkomen.
Democratie en verbeelding, ze komen samen in burgerpanels die steeds meer steden en landen organiseren. Daar formuleert een groep diverse burgers, gesteund door experten, doortastende antwoorden op maatschappelijke uitdagingen. Zoals we in het Oikos-boek Omgroei toelichten, gingen onderzoekers na wat burgerpanels over klimaatbeleid voorstellen. Daaruit blijkt dat die veel sufficiëntievoorstellen formuleren, zoals het terugdringen van de veestapel of het verlengen van de garantie op producten. Uiteraard zijn burgerpanels maar een klein onderdeel van de nodige versterking om de democratie te verbeteren, maar ze tonen wat de waarde is van een dialoog tussen burgers die niet uitgaat van een economische benadering.
Opnieuw stel ik de vraag: waarom zouden deze burgerpanels de macht moeten krijgen om zulke ingrijpende beslissingen te nemen? Hoewel Dirk de waarde van deze panels benadrukt, blijft onduidelijk waarom zij, en niet individuen zelf, zouden moeten bepalen wat de juiste benaderingen zijn voor complexe maatschappelijke uitdagingen. Bovendien, hoewel Dirk de rol van experts als ondersteuning beschrijft, kunnen we ons afvragen in hoeverre de uitkomst van dergelijke panels daadwerkelijk autonoom is, of dat de ‘ondersteuning’ van experts de beslissingen grotendeels stuurt. Maar dat terzijde.
Ik begrijp ook niet waarom Dirk zo negatief staat tegenover een economische benadering. Economische wetenschap bestudeert hoe we schaarse middelen verdelen om verschillende doelen te bereiken. CO2-uitstoot is geen uitzondering: het is een bijproduct van tal van activiteiten—energieproductie, transport, verwarming, productie van goederen en diensten—die allemaal bijdragen aan ons dagelijks leven en welzijn. De reden waarom markten over het algemeen beter zijn in het maken van deze beslissingen dan andere institutionele systemen, is dat ze gebaseerd zijn op de kennis die verspreid is onder individuen: kennis over lokale omstandigheden, persoonlijke voorkeuren, afwegingen, mogelijkheden, doelen, en plannen. Het prijsmechanisme fungeert als de meest effectieve manier om al deze complexe en gedecentraliseerde informatie te verzamelen en te communiceren. Daarom pleiten de meeste economen voor marktsystemen—niet omdat ze perfect zijn, maar omdat ze in de praktijk de meest efficiënte manier bieden om met schaarste om te gaan. Het is weliswaar een uitdaging om externaliteiten zoals CO2-uitstoot te internaliseren, maar dat is een kwestie van het juiste beleid ontwikkelen (en dat is heel moeilijk), niet van het vervangen van het hele systeem.
Dirk lijkt echter de voordelen van economische besluitvorming niet te erkennen. Dat is natuurlijk zijn goed recht, en hij mag ervoor kiezen om te geloven dat democratische besluitvorming en overheidsinterventie superieur zijn. Maar ik denk dat hij hierin fout zit. Hij mag zijn socialistische visie hebben, en ik mag mijn liberale visie verdedigen waarin de vrije markt centraal staat. We vertegenwoordigen elk een verschillende traditie in een debat dat al meer dan een eeuw voortduurt. Laten we dan ook eerlijk zijn over waar deze discussie echt over gaat: de fundamentele keuze tussen een systeem gebaseerd op marktwerking en persoonlijke vrijheid, en een systeem gebaseerd op gecentraliseerde, democratische besluitvorming.
Uiteraard is marktwerking op zich geen probleem, de vraag is in welke domeinen we die willen en waar we die best inperken. Al in 2007 noemde de econoom Nicholas Stern klimaat het grootste marktfalen ooit, en gaf hij aanbevelingen om markten beter te doen werken. Dat deed de eerder klassiek denkende econoom in 2020 opnieuw, nu met de toevoeging dat marktfalen aanpakken onvoldoende is om de noodzakelijke radicale verandering teweeg te brengen. Dit vereist een complexe coördinatie die overheidsinterventies noodzakelijk maken. Laten we daarover een democratisch gesprek organiseren vol ruimte voor verbeelding voor een andere en betere samenleving, voor burgers die samen willen bouwen aan een duurzame samenleving. Omdat het nodig is en zin en betekenis geeft, los van de vraag of het geld opbrengt.
Dirk’s pleidooi voor marktwerking “maar alleen waar we die willen en waar we die best inperken (wie is die ‘we’?)” is natuurlijk een wat simplistische benadering. De meeste mensen, waaronder ikzelf, zijn het erover eens dat overheidsinterventie noodzakelijk is, vooral als het gaat om klimaatverandering. De vraag blijft echter hoe ver die interventies moeten gaan. Neem bijvoorbeeld een cap-and-trade systeem: dit is zonder twijfel een vorm van overheidsingrijpen die al behoorlijk ingrijpend is. Het bepaalt hoeveel CO2 mag worden uitgestoten, hoe we die uitstoot meten, welke industrieën erbij betrokken zijn, en hoe de inkomsten worden verdeeld en besteed.
Maar wat Dirk voorstelt, lijkt veel verder te gaan. Hoewel het moeilijk is om precies in te schatten hoe ver, aangezien Dirk zelf niet concreet wordt, lijkt hij een wereld voor ogen te hebben waarin burgerpanels en andere groepen beslissen over wat anderen mogen nastreven, produceren en consumeren. Dit is een veel ingrijpender vorm van controle dan een mechanisme zoals cap-and-trade. Als Dirk dit ontkent, blijft de vraag: wat gebeurt er dan precies? Uiteindelijk moeten die democratische processen toch iets beslissen over wat wel of niet meer mag gebeuren, wat minder moet gebeuren, en wie daar de voordelen van mag genieten? Dit komt neer op dezelfde fundamentele vraag die al eeuwenlang wordt gesteld: wie kiest? Kiest het collectief over het collectief—wat in de praktijk betekent dat een selecte groep individuen deze processen beheerst—of kiezen individuen over hun eigen leven? Dit betekent niet dat sommige zaken niet collectief beslist moeten worden; dat moeten ze waarschijnlijk wel. Maar we moeten ernaar streven dit zoveel mogelijk te beperken.
Dirk’s laatste zin klinkt aantrekkelijk als slogan: een pleidooi voor een samenleving waar mensen samen bouwen aan een duurzame toekomst, “los van de vraag of het geld opbrengt.” Maar hier moeten we ons opnieuw afvragen: waarom zou het zin en betekenis geven om macht over andere mensen uit te oefenen? Waarom zou het betekenisvol zijn om anderen te dicteren wat ze wel of niet mogen doen, produceren of consumeren? Niemand zou de macht moeten hebben om te beslissen dat anderen geen vlees mogen eten, bijvoorbeeld. Het is aanvaardbaar dat we schade aan anderen reguleren, controleren of belasten, maar daar zou het echt moeten stoppen.
Wat mij zin en betekenis geeft, is een leven waarin ik niet gecontroleerd word door anderen zoals Anuna en Dirk, en waarin ik geen controle uitoefen over hun keuzes. Dat is het soort vrijheid dat ik nastreef. Het enige wat ik vraag, is dat zij mij ook die vrijheid gunnen. Helaas lijkt dat in hun visie niet het geval te zijn. Het maakt mij zelfs niet uit of het geld opbrengt. Een leven in een samenleving zoals Dirk die insinueert, is verstikkend en autoritair en daar pas ik voor.